Zonnebrillen


Verhaal door René van DensenZonnebrillen, dat waren ze. Daar pas zag ik in hoe belachelijk mijn baan was geworden. Ik zat teksten over zonnebrillen te schrijven. Wist ik wat de huidige zonnebrillenmode was ? Nee. Ik heb een zonnebril op sterkte en daar zit ik door de hoge prijs wel een aantal jaar aan vast. Wist ik eigenlijk iets van onze andere producten ? Ook niet echt. Ik gebruikte ze zelf niet. Het was idioot dat ik producten moest beschrijven die ik niet gebruik. Achteraf zette dat besef het eerste barstje. Het maakte ook niet echt uit. Ik kon de grootst mogelijke onzin schrijven die in mijn kop op zou borrelen. Het enige dat ertoe deed, was dat mensen de zonnebrillen zouden kopen. Hoe meer mensen ze zouden bekijken, hoe meer kans daarop was. Hoe opvallender de teksten, hoe meer mensen ze zouden bekijken. Hoe idioter de omschrijving, des te meer mensen zouden elkaar erop wijzen. Ik leunde achterover in mijn stoel en bedacht me dat mijn leven zinloos was. Of misschien was al het leven zinloos. Toch zeker als het doel ervan is dat iemand zonnebrillen verkoopt.

Het besef kwam net voordat de mensen in kantoor op rookpauze mochten. Ook al zoiets idioots. Allemaal tegelijk. De Fransman op onze afdeling deed nooit tegelijk mee. Een anarchist, kortom. Ik mocht hem wel. Schaapachtig keek hij vanuit zijn ooghoek als zijn collega’s in kolonne naar de rookruimte toogden. We hadden allemaal creatieve beroepen en we gingen allemaal op hetzelfde tijdstip naar dezelfde ruimte voor dezelfde handeling. Je had een kwartier. Daarin mocht je ook gerust koffie drinken. Of soep. Ik vond het normaal, maar nu ineens niet meer. Het was ronduit bizar. Na enkele minuten kwam de Fransman ook binnen. Hij bleef ook altijd veel later op de zaak dan wij. Het was waarschijnlijk om werkethiek te etaleren. Vervolgens deed hij niet veel. Hij zat. En luisterde. Wij spraken over het werk of over onzin. We moesten nog een heel stuk werkdag overbruggen op deze krampachtige ontspanning. Dus we ontspanden ons keihard. Ik keek naar mijn collega’s, die dit niet absurd vonden. En toen keek ik naar de Fransman. Hij keek naar niemand.

Ik vroeg me af of het erg was om dit werk niét te doen. Onmiddellijk dacht ik aan geld. En armoede. En de goot. Een, twee, drie. Haasje-over de afgrond in. Van A naar B. Ik vroeg me af hoe snel ik bij B zou belanden. En dat alles omdat ik schrijven over zonnebrillen onzin vond. Zou het zinlozer zijn om de afgrond in te gaan dan mijn dagen zo te moeten besteden ? Lang kon ik er niet over nadenken. Ons kwartier was om. Ik sjokte terug. Ik was bang. Ik moest aan de zonnebrillen geloven. Zonder de zonnebrillen zou ik verhongeren. Er zat niks anders op. Achter mij aan slofte de Fransman. Hij wist nog niet dat hij later deze week mijn nu nog ongeschreven zonnebrilteksten zou moeten vertalen.

Eskimojas


Verhaal door René van DensenDe frivole jazzmuziek uit de speakers kietelt mijn oren en mijn ziel. Ik ruik even tevreden aan de Glenfiddich. Zet het glas terug op de toog. Kijk er eens naar. Whisky is een genot om naar te kijken – de kleur alleen al.
Ik zit in een jazzcafé whisky te drinken en Bukowski te lezen en ik geniet van het cliché.
De barvrouwe – een knappe maar duidelijk van het lieve type, geen barcandy per se zullen we maar zeggen – verzucht dat ze woensdag eindelijk vrij zal hebben en de hele dag zich met haar neus in een dik leesboek gaat verstoppen van alles en iedereen. Even benijd ik haar, dan bedenk ik me dat ik zit te lezen aan de bar en gewoon een weekenddag heb.
Bukowski vertelt over een poeet die veel zuipt en, ondanks alles, pal het succes in faalt.
Boven mijn hoofd draaien heerlijke oude houten ventilatoren, rondgetrokken door een mini-ventilatortje op één van de wieken. Een krachtig beeld. Overal om me heen dwarrelen rookpluimen omhoog.
Bukowski vertelt over optredens voor mensen die hij haat, terwijl hij het weer eens bij zijn lief verbruit en dan maar een bar opzoekt, TV-cameraploeg in zijn kielzog.
De Glenfiddich kost zes euro. Ik bestel er uiteindelijk zes. Alle zes keer geef ik een kleine fooi. Ik ben de enige. Niet goed geïntegreerd.
Bukowski vertelt van de duivel, die zijn bed en zijn vrouw inpikt en een vrij irritante klootzak blijkt te zijn.
Terwijl ik geniet, stapt een meisje de bar binnen, haar hoofd en lijft ingesnoerd in een soort eskimojas, en ik denk aanstelster. Het is buiten iets tussen vijf en tien graden, in December godbeterd. Ze wrijft haar handschoenen. Aanstelster. Dan staat ze naast me aan de bar, geluiden te maken alsof ze het koud heeft, en ze bestelt een warme chocomel. Aanstelster.

Het keiharde stoomgesis van de choco blaast me helemaal uit mijn roes. Als het bedaart, zitten de mensen naast mij over nieuwe winterbanden op hun auto te praten, en over Facebook. Chagrijnig klok ik de verder uitmuntende Glenfiddich weg en loop de bar uit.

Buiten is het 2010. En alles is van plastic.