Jaja buurman


Verhaal door René van DensenVanuit zijn ooghoek zag God hem komen en vloekte binnensmonds. Kauwend op zijn sigaar leunde de buurman op het tuinhekje dat zijn domein van dat van God scheidde. “Jaja buurman,” sprak hij op een vlakke toon, als iemand die nergens ooit haast bij had. “Universum aan het bouwen ?” Hij wees met zijn bruine sigarenvingers naar de hemel en aarde die God aan het scheppen was.

God veegde het zweet van zijn voorhoofd. Waarom was het ook zo héét vandaag, verdomme. En moet die rotkerel nu net weer buiten komen staan te roken ? Het schoot al niet op met dat universum, dat hielp ook niet. De andere Goden in zijn straat deden het er zo makkelijk uitzien. Schroefje hier, klikje daar, hoppa, weer een universum af. Maar God zat altijd een tijd aan te prutsen. De sigarenrook prikte in zijn ogen.

“Je moet uitkijken met dat stukje daar,” sprak de buurman gemoedelijk, terwijl hij zijn brandende sigaaruiteinde richting de Melkweg prikte. Er viel wat brandend as in het universum. God besloot dat zo te laten. “Als je dat daar plaatst, heb je binnen de kortste keren allemaal ongedierte op die planeten. En dat evolueert dan en maakt heel je sterrenstelsels kapot. Ik zeg het maar hè,” en hij nam een ongeïnteresseerde trek van de sigaar.

God voelde zijn telefoon in de broekzak trillen. Hij hoefde niet eens te kijken. Natuurlijk was het zijn opdrachtgever. Of dat universum onderhand al klaar was. Hij liep dan ook al een week uit op de planning. Uitstelgedrag. Weken op de bank liggen niksen, deze rotklus voor zich uitschuivend. Wat háátte hij universa scheppen. Het liefst zong hij heel de dag liedjes. Maar ja, daar verdien je als God de kost niet mee. Sómmige Goden, ja, die misschien wel. Maar hij zou waarschijnlijk verhongeren als hij het probeerde. Dus dan maar werelden scheppen en zonnetjes aansteken. Zucht.

“Ik zou dat niet zo in elkaar hebben gezet,” sprak de buurman constructief. “Maar ja, da’s allemaal die nieuwerwetserige heelalbouwerij van tegenwoordig he. Vroeger, toen bouwden we nog zo’n universum gewoon met de handen, met hamer en beitel. Wist je precies wat je deed. Nu is dat allemaal digitaal,” wuifde hij afkeurend de verwoed gezwoegde pogingen van God weg.

De broekzak trilde alwéér. Fuk it, dacht God. Bekijk het verdomme allemaal maar. Hij besloot het universum zo op te slaan en te lanceren. Dan maar niet perfect. Wat is het ergste wat er kon gebeuren ? Misschien zouden de mensen iets makkelijker dik worden, of sneller kaal. Of ze zouden wat meer ruzie schoppen en met bommen en raketten gooien. Och. Hij wou in de hangmat in de achtertuin gaan liggen. In de zon. Weg van die sigarettenrook. Weg van die verschrikkelijke buurman. Rust. Ja, het was af. Gewoon goed zo. Hier moest iedereen het maar mee doen.

Kaal (2)


Verhaal door René van DensenMeer dan de helft van de kat van mijn huisgenoot is kaal. Kaal met plukken, toch. Strikt genomen kun je zeggen dat zijn huid nog begroeid is, maar alles is dunbehaard gekrabd en -gelikt. De huid schijnt door zijn haar heen. De kat heeft van zichzelf al redelijk forse schouders en een stevige kop, dus dat zijn achterlijf zo goed als kaal is, ziet er extra potsierlijk uit. Katten hebben weinig zelfreflectie, dus hij trekt zich er niks van aan.

Wel trekt hij zich aan dat de huisgenoot al bijna twee weken niet thuisgekomen is. De huisgenoot heeft een ongeluk gehad en herstelt elders. Ik zorg voor zijn kat en de mijne. En dus ligt nu een kaalgelikte kattenkont in mijn zicht. Want het beest mist knuffels van zijn baas. De kat heeft normaal een hekel aan mij. Maar nu even niet. Want er is geen alternatief. Dus dan volsta ik. Katten zijn trouw als honden, dat is weer te merken.

Mijn eigen kat is kwaad. Wil ook aandacht. Dus zodra ik de kale kat van mijn borst pluk en naar het toilet ga, springt mijn eigen kat op mijn schouders en rijdt mee. Ze gaat kalm zichzelf wassen in mijn nek terwijl ik zit te kakken. Bedaard pak ik een boek uit het leesrek. Zelfs als het een snelle kak zou zijn, zit mijn kat duidelijk erg comfortabel.

Buiten de gesloten toiletdeur miauwt de kale kat klaaglijk. De kale klaaglijk miauwende kat krabt en krioelt. Ik kijk mijn eigen kat aan. Ze kijkt me met een onbestemde blik terug aan. Dan lees ik maar wat verder. Misschien is de volgende bladzijde wel spannend.

Kaal


Verhaal door René van DensenAls ik de zeepresten afdroog, zie ik in de spiegel het gezicht van mijn vader, onder een potsierlijke pruik. Het gezicht waar ik aan gewend ben, spoelt met de restjes het putje in. Ik heb evenveel lach- en zorgrimpels als hij en ze zitten op bijna allemaal dezelfde plekken. Een andere levenskoers zorgt dus niet voor andere rimpels. Alleen die grote horizontale bedenkelijke fronsrimpel, die is echt van mezelf.

Voorzichtig voel ik. Geen wondjes dit keer. Wellicht leer ik het ooit eens. Schraapgeluidjes in de hoekjes. Weer niet volledig grondig geschoren. Geeft niet. De baard is er enkel af om over drie weken weer podiumklaar te zijn. Bijsnoeien, daar doe ik niet aan. Talent dat andere mensen beheersen, ik niet. En te lang oogt potsierlijk en jeukt gigantisch.

Gisteren had ik nog een sik om aan te plukken. Ik pluk aan mijn vader’s kin. Gek om het kuiltje nu te zien. Vergeet steeds dat die daar zit. Hij mocht er gisteren niet af. Video opnemen. Als ik mijn dichtersjas aan heb, moet ik een baard hebben. Eigenlijk zou ik een baard in de kast moeten hebben. Voor noodgevallen. Als ik kaal ben, komen er even geen optredens. Het is timing. Allemaal timing.

Mijn kat kijkt toe. Ze herkent me prima zonder baard. Maar snapt geen drol van wat ik doe. Ik kijk in de spiegel. Zou liegen als ik het wel snapte. We doen toch allemaal maar wat. Ik spoel het mesje af. Er zitten roestvlekken op. Ook dat is nu eenmaal zo. Ik draai de kraan dicht en besluit dat het weer genoeg gezichtsverlies is voor vandaag.

Wijl het papier stil wuift


Verhaal door René van DensenZelfs op mijn minst productieve dagen breekt er wel een punt aan dat ik moet kakken. Daar zit ik dan. Meestal op een weinig comfortabele kunststof donut, wijl het papier aan de wand stil wuift. Ik weet meteen dat het een tijdje gaat duren. Geduldig geef ik me over aan het wachten op de eerste plons. Tot die tijd weet je sowieso niet hoe lang je nog bezig zult zijn.

Ik denk aan het maal waarvan de resten zich nu mijn lichaam uit persen. Het heeft me goed gesmaakt, meen ik me te herinneren. Ik leef minstens nog. Dat heb ik toch maar mooi aan dat maal te danken. Ik mompel zachtjes: Dankjewel, maaltijd. De maaltijd zegt niks terug. Of toch, heel zachtjes prubbelt er iets. Haast heeft het hele boeltje alvast zeker niet. Een duidelijk geval van slow food.

Rondkijkend zie ik niks te lezen. Enkel een hanglapje wiegend wc-papier, bedrukt met een abstracte bloemfiguur. Nee wacht, er staat een verjaardagskalender. Mensen zetten die tegenwoordig neer. Ophangen is iets ouderwets. Ik sla een paar bladzijden om. Namen die ik niet ken. En de namen van de maand. Verder valt hier ook niet veel aan te lezen.

Zouden de kindjes in Afrika ook hun maaltijd bedanken voor het eindresultaat, vraag ik me af. Ook ben ik benieuwd of dit een keutelige bedoening wordt of een dikpappige rekstengel met veel veegwerk achteraf. Secuur bestudeer ik het voegwerk van de tegels en schat ik een loze gooi in hoe vaak per jaar ik mijn tijd in een dergelijk kamertje verdoe. Zou ik in totaal in mijn leven er een week in zitten ? Een maand ? Ik krijg koppijn van de inschatting en richt mijn blik op de toiletlamp.

Ouderwetse bol. Mat wit licht. Niet in te schatten of er een nostalgische laatste gloeilamp zijn laatste gloei hangt te lampen, of dat zo’n kille spaarlamp zijn economische rechtvaardiging op aan het stralen is. Ik verveel me. Dit wordt een lange zit, want de eerste plons is nog steeds niet geweest. Iemand buiten de deur probeert de klink. Blijkbaar heb ik de deur toch netjes op slot gedaan. Nog twee keer wordt met de klink gerammeld. Dan geeft de buitenwereld het voorlopig op.

Met gesloten ogen adem ik in, dan uit. Ik wacht. Er zit niks anders op. Tijdelijk ben ik mijn zelfbeschikking kwijt. Toch in het oog van wat maatschappelijk geaccepteerd is. Nu het toilet verlaten, al dan niet met opgehesen broek, is geen optie. Wat als er brand uitbreekt ? Hoe vaak per jaar moet er iemand met broek op de knieën uit een afbrandend pand gered worden ?

Wachten. Op de eerste plons. Wijl het papier stil wuift.

Anteapocalypse


Verhaal door René van DensenHet wrangste was dat iedereen deed alsof ze van niets wisten. Iedereen wist hoe laat het was. De treinmachinist die te laat het station in reed. De rijen automobilisten die deze file voor hadden willen blijven. De vogels, die steeds meer twijfelden aan de zin om nog naar het Zuiden te trekken.

In dikke drommen bevonden zich de mensen op de weg. Een kluwen van lichaamsvocht, emotie, van taal als wapen waar je de slag niet mee zou winnen. Met botte, roestige woorden sloegen gefrustreerde, afgestompte semianarchisten rond zich heen. En als er niemand was om naar te schreeuwen, dan sprongen ze vlug even het internet op en deden het daar.

Ik sjok zoveel mogelijk in de schaduw en zie platgestampte slakken, sleetgereden vogelresten, en ertussen de dieren die van andermans dood hun brood proberen te maken. De zon en de natuur waren aan de verliezende hand, maar ze waren er nog. Ik kon niet wachten tot het eind van de anteapocalypse. Stil vroeg ik me af of de postapocalypse een einde zou hebben. Hopen. Van niet.

Lichtje


Verhaal door René van DensenPoef, er verdwijnt weer een lichtje. Of verschijnt er juist duisternis ? Hij wist het niet. Misschien werd het lichtje wel omhuld door duisternis. Als een warme deken, langzaam het licht smorend. Alé ja, dan verdwijnt het feitelijk alsnog. Het licht komt alvast niet terug. Het is niet zoals wanneer hij naar beneden kijkt.

Beneden hem gaan lichtjes uit, en weer aan. Verdwijnen doen ze niet echt. Wel ronddraaien. Hij kijkt nu neer op andere lichtjes dan een paar uur geleden. Maar kijkt hij weer naar boven, dan blijven er ongeveer dezelfde lichtjes branden. Wonderlijk, toch. Als het hier niet al zo stil was, dan zou hij er wel stil van worden.

Duizenden lichtjes die, wat dichterbij, gigantische vuurballen zijn, die met felle likkende tongen hun planeten geselen. En in duizelingwekkende snelheden rond elkaar zwaaien. Maar hier, op deze afstand, lijken het maar lichtende speldenprikjes in een fluweelzwart gordijn. Wat het gordijn verbergt, vraagt hij zich niet eens af.

Hij zal het spoedig wel merken, denkt hij. Wat zou er gebeuren ? Zou hij eeuwig bewaard blijven zoals hij nu is, of zou hij toch op een of andere manier uiteen vallen ? Zouden de deeltjes die nu zijn lijf vormen, uiteindelijk in een nieuw lijf belanden, of in een komeet, razend door het eeuwige zwart ?

Hij wist het niet. En terwijl achter hem langzaam het licht begon te verdwijnen, bleef hij kijken. Naar al die lichtjes. Hij wist dat velen er allang niet meer waren. Welke, dat deed er niet toe. Hij was er immers ook al niet meer.

Tijden


Verhaal door René van DensenWe gaan allemaal verdwijnen. De ogen die over deze letters strelen, gaan verdwijnen. De letters zelf ook. Sommige letters verdwijnen snel. Anderen langzaam. Er zullen nieuwe letters komen. De gevoelens die deze lettercombinaties oproepen, worden opgeroepen door andere combinaties in een andere tijd. Net als dat ze opgeroepen werden door andere letters in andere tijden.

De klok tikt. Gestaag observeren de wijzers het leven van de oude man. Ze kijken scheef naar hem. En dan recht naar hem. Hij zit stil. In een stoel die hij niet heel zijn leven gehad heeft. Sterker, de stoel is er pas kort. Hiervoor was de stoel van iemand anders. Wellicht daarvoor weer van iemand anders. Het is geen modieuze stoel. Mogelijk hebben veel wijzers veel mannen geobserveerd die in deze stoel zaten.

Er dwaalt stof door de kamer. Stof dat warrelt, stof dat waait, stof dat woelt. Sommige stof was pas geleden nog levende huid. Andere stofdeeltjes waren al eeuwen rond. In een unieke combinatie belanden ze straks in een stofzuigerzak. En waar ze heen gaan, vormen ze later weer nieuwe stofcombinaties. Als letters. Maar stof is van alle tijden. Stof was er toen grote reptielen op aarde brulden. Er waren geen kasten en stoelen om af te stoffen, maar stof was er.

Niets gaat verdwijnen. Nieuwe ogen zullen over nieuwe letters dwalen en nieuwe klokken zullen tikken. Nieuwe tijden gaan verlopen zoals de oude. De oude man schraapt zijn keel. Droog. Hij leeft nog. In het binnenvallend licht dwarrelt stof. Onbekommerd. Nooit jong, nooit oud. De wijzers berusten zich erin. Alle tijden.

Slot


Verhaal door René van DensenJe moet er wat voor over hebben. De eerste dag, toen ging het nog wel. Als kwajongens gniffelden ze onder elkaar. Er was ook nog veel bier, en vooral wijn, aanwezig. De emmers waren nog leeg. Broederlijk zongen ze, arm in arm, dronkemansliederen uit vervlogen tijden. Wat een grap. Zeker nu, bijna een week later.

Hun leider was een week eerder met het idee gekomen. Sterker, alles was al geregeld. Perfect in scène gezet. Een briljante stunt, van een Andy Kaufman kaliber. Alle juiste mensen waren in het complot betrokken. Perfecte acteurs. Maar zij zouden de hoofdrolspelers zijn. Helden. Ze moesten het enkel geheim houden. Dat viel nog niet mee, naarmate de dag naderde. Ondertussen zaten ze al dagen verstoken van buitenwereld. Of de grap een beetje geslaagd was – ze hadden geen benul. En dat maakte het allemaal een stuk zwaarder.

De Dikke, die werkte het eerst op de zenuwen. Met zijn scheten en zijn emmers vol walgelijke stront. Natuurlijk stonken ze al snel allemaal, maar de Dikke was het eerst en het ranzigst. De bunker bevatte allang geen frisse lucht meer. Het donkergrijs hierbinnen, ver van de mensheid, was in hun beleving donkerbruin geworden. De lekkende druppels van de leidingen deden de laatste lach stilvallen. En toen volgde dagenlang zwijgen.

Stil zaten ze bijeen terwijl de seconden kropen en de vliegen zoemden. Je moet er wat voor over hebben, dat is een feit. Zouden de mensen erin getrapt zijn ? Het was natuurlijk de briljantste grap van de eeuw. Een die flinke gevolgen zou kunnen hebben. Zou er gehuild zijn ? Waren er protesten ? Is er gereld ? Was misschien eindelijk het vrije woord in ere hersteld ?

Een dozijn lede ogen staarde naar het slot. Het slot dat niet open kon. Hoe lang zaten ze hier al ? In het duister merkte je geen verschil tussen dag en nacht. Ze moesten afzien. Afzien voor de humor. Opgesloten blijven voor de vrijheid. Wachten tot ze weer daglicht mochten zien. Tot ze de grap aan de wereld mochten onthullen.

Als de grap maar niet gekaapt was door foute politici. Of tot geweld had geleid. Nee, dat kon niet. Het was té gruwelijk, dit zou toch de mensen tot nadenken stemmen. Dit zou de mensheid eindelijk verbroederen. Een einde aan politiek gekonkel, aan humorloos fundamentalisme, aan mensonterend gegraai. Solidariteit, vrijheid, broederschap, dat kon toch de enige mogelijke menselijke reactie zijn hierop. Je mocht de mens niet onderschatten. Zelfs het grootste onmens moest nu toch tot inzicht komen.

Vanmiddag, meende de Dikke, die allang niet meer stonk dan de rest. Vanmiddag zou het slot open gaan. Ze konden erop vertrouwen, toch ? Natuurlijk konden ze erop vertrouwen. Niemand had er belang bij om hen hier te laten verrotten.

Of er nu daglicht door het slot binnen viel, ze wisten het niet zeker. Maar in hun hoofd was er een stralend nieuwe dag aan de andere kant van die deur. Je moet er wat voor over hebben. Voor zo’n grap.

Massa’s


Verhaal door René van DensenTot dat moment zat ik nog alleen aan de bar. Althans, alleen met mijn gedachten. Maar ineens schoven er enkele massa’s naast mij aan. Heel demonstratief, ook. Zo van, bam, hier zijn wij, en wij zijn massa’s, en nou ? De massa’s keken naar mij terwijl ik probeerde zo achteloos mogelijk van mijn biertje te drinken.

Het ding is, ik kan niks met massa’s. Er is niks mis met een massa hoor, begrijp me niet verkeerd. Ik wil niet overkomen als een massahater. Maar waar ik opgroeide, daar waren gewoon geen massa’s. Meer een zwik enkelingen die door het lot en lage huurprijzen in dezelfde straat bij elkaar beland waren. Later verhuisden mijn ouders naar een dorp waar wel een verdwaalde massa was, maar veel stelde dat niet voor. Het was een massa van niks, eigenlijk. Het dorp was te klein voor een fatsoenlijke massa.

Op de middelbare school, ja, daar werd ik geconfronteerd met mijn eerste massa’s. Dat waren ook meteen echt stereotype massa’s ook. Verdeeld in identiteiten waar meteen een homogene kledingkeuze, mening en andere veilige voorbepaalde voorkeuren bij hoorden. Een soort identiteit-starterspakket, zeg maar. Ik vond het heel griezelig en snapte er geen bal van.

Dus moesten alle massa’s mij hebben, elke dag opnieuw. Want ik wou nergens bij horen. Dus was ik raar en eng. Een potentiële bedreiging, wellicht, voor hun massa’s. Want dat ene schriele mannetje met zijn bril, die stilletjes door de schoolgangen schuifelde, zou wel eens hun dozijnentallige massa kunnen kapotmaken. Zoiets zal er misschien achter gezeten hebben. Ik was een frustrerende aanwezigheid want ik schaarde me maar niet bij een massa.

Uiteindelijk was er een soort restmassa van eenlingen, en toevallig mochten die elkaar op zich wel. Dus dat werd ons eigen vriendengroepje. In een klein kringetje zaten we onszelf te zijn, temidden van de massa’s. Maar de massa’s er beter door begrijpen, dat is me nooit gelukt.

Ook nu nog niet. Ik ga liever uit in overzichtelijke cafés: de muren bruin, het volk kleurrijk en het bier goudgeel. Meer moet dat niet zijn. Leuk muziekje erbij en een kruk aan de bar om op te zitten en ik ben content. Krijg je natuurijk dat er tóch weer massa’s komen aanschuiven.

Dus daar zit ik dan. Temidden van de massa’s. Ik durf de massa’s niet aan te kijken. Ze willen zeker weer weten wat ik van een of andere actuele kwestie vind. Zodat ik in een hokje geschaard kan worden. Als een van hen, of een van de anderen. Afhankelijk van welke massa het als eerste vraagt. Ik maak geen oogcontact.

Ergens hoop ik dat de massa’s per ongeluk ruzie met elkaar zullen krijgen en ik stilletjes naar buiten kan glippen. Ik heb ineens enorme zin in een sigaret.

Zonnebrillen (2)


Verhaal door René van DensenEn natuurlijk had ik al jarenlang op veel ergere plaatsen gewerkt. Plekken waar mensen schaapachtig heel de dag déden alsof ze werkten, of erger, andermans werk saboteerden. Maar dat mijn collega’s eigenlijk heel serieus en zo strak in het gareel hun werk deden, was absurd. Ze waren er ook in hun eigen tijd mee bezig. Ik ook, overigens. Ik was geen haar beter dan de rest. De zonnebrillen die we verkochten, waren blijkbaar enorm belangrijk. Alleen de Franse collega deed exact wat hij zelf wou. Ik keek naar de anderhalve regel tekst die ik bij de eerste zonnebril had geschreven. Het was verschrikkelijk. Alsof een hijgerige opticiën, hongerig naar zijn eindejaarbonus, je koste wat kost een bril wou aansmeren. Maar misschien vonden mensen het wel lollig. Wie weet werkte het.

Ik keek hoeveel zonnebrillen er waren. Honderdzeventig herenmodellen. Dat viel mee. Honderdzeventig gekke tekstjes. Dat moet ik aankunnen, nam ik me voor. Toen keek ik naar de dameszonnebrillen. Ik leunde achterover en streek over mijn stoppelbaard. Fuk. Het waren er, eh. Ietsje meer. Zogezegd. Ik voorzag een zwaar lijden. Vooral omdat ik al helemaal geen idee had hoe ik een zonnebril aan een vroúw aanpraatte. Ik vroeg me af of er mensen waren met minder zinloze banen. Mensen die nu het gevoel hebben hun leven niet te verspillen. Ze moesten er zijn. Ik kon me, voorbij de hordes foeilelijke zonnebrillen, geen persoon voorstellen die zinnige arbeid verrichte. Brandweermannen, wellicht. Of romantiseerde ik dat beroep ?

Ik maakte weken van minimaal vierenveertig uur. Elke dag werkte ik een uur langer, omdat ik het lef had afgesproken te hebben op donderdag iets eerder weg te mogen. Een half uur eerder. Daarom werkte ik vier uur meer, de rest van de week. En dan nog was het af en toe nodig mij op donderdag ook langer op de zaak te houden. De vier uur was een minimum: niet zelden was ik ’s avonds ook op de zaak. Want er moest vanalles belangrijks besproken worden. En ik woonde vlakbij. Het was niet alsof ik na die bespreking urenlang moest reizen. Drie minuten. Op de fiets. Dus dan kon ik best urenlang nog aan het werk gehouden worden. Ik kreeg een vast maandbedrag voor al deze uren. En de volgende ochtend werd ik weer keihard kwart voor negen op de zaak verwacht. Natuurlijk deed ik het ook allemaal zelf. Ik was er elke stap zelf bij en had gewoon nee kunnen zeggen. Gewoon ‘nee’. Maar ja. Ik was nooit zo goed in gewoon ‘nee’.