Loewak


Verhaal door René van DensenBij de uitgang van het station van zijn stad is mijn goede vriend Joubert Pignon nog blij om me te zien. Zijn warrige blonde haar piekt glunderig in alle windrichtingen. We schudden warme handen. Bijna 24 uur later is het eigenlijk meer lastig dat ik er nog ben. Ik vertrek ook spoedig, zo ben ik wel. Joubert is te lief en te beleefd om te zeggen dat hij liever had dat ik op zou rotten. Om de tijd te doden vertel ik over de Loewak. De loewak is een soort boomkat in India. Ik weet dit omdat mijn huisgenoot in Prozacstad dit op TV keek en ik was er toevallig bij. De kat produceert koffie. Op een bijzondere manier. Hij eet koffiebonen maar verteert enkel de vrucht. Omdat de loewak enkel de lekkerste vruchten opeet, bevat zijn poep de beste geselecteerde bonen. De koffie is heel duur want er moeten telkens bonen uit kattepoep geplukt worden. En ook nog gewassen, hoop ik.

Joubert kijkt me geheimzinnig aan en vraagt me waarom ik over de loewak begin. Een heel wantrouwige blik in zijn ogen. Ik haal mijn schouders op en zeg dat ik het grappig vond toen ik het op teevee zag. Hij blijft me wantrouwig aankijken. Hij vraagt me of ik Timothy Carlton junior ken. Ik zeg nee. Joubert staat op en sluit de gordijnen aan de voorzijde van zijn woning. Daarna die aan de achterzijde. Hij kijkt zijn gang in en sluit de deur. Ik moet koste wat kost, wat hij me nu gaat vertellen, stilhouden, zegt hij. Ik kijk onwennig om me heen. Joubert Pignon is normaal gezien een redelijk open, joviale jongen die weinig te verbergen lijkt te hebben. Hij draait zijn stoel om en kijkt me heel intens aan. Mijn nekharen jeuken. Ik zeg dat het grapje lang genoeg heeft geduurd en dat hij nu wel weer normaal kan doen. Maar hij blijft staren.

“Mijn echte naam is Sjoerd Oortjens,” zegt hij duidelijk en langzaam. Ik lach. Hij kijkt uiterst serieus. Ik stop met lachen. Hij herhaalt: “Ik heet in het echt Sjoerd Oortjens.” Ik vraag hoezo hij dan Joubert Pignon heet. “De loewak gaf me die naam,” zegt hij op dezelfde toon. Ik durf niet te grinniken en zeg dat de loewak toch enkel koffie produceert. “De loewak geeft iedereen die creatief werk gaat doen, een andere naam,” zegt Joubert/Sjoerd. “Hij eet je echte naam en poept je nieuwe naam uit. Zo heet Timothy Carlton junior tegenwoordig Benedict Cumberbatch. Die namen kiezen we niet zelf. Die krijgen we.” Hij blijft me strak aankijken en zegt: “Maar dat wist jij al.” Ik kijk ongemakkelijk naar de gordijnen en vraag me af waarom ik dat al wist. “Wie was jij vóór de loewak ?” schreeuwt hij me toe.” Ik sta van mijn stoel op en zeg dat ik maar eens ga. Hij grijpt mijn arm vast en dringt aan. Ik trek mezelf los en vlucht de deur uit. “De loewak kent al onze geheimen !” schreeuwt hij me na terwijl ik zwetend de straat uitren.

Soundtrack: He knows my name / Ryan Adams

Vergeeld


Verhaal door René van DensenVeel hoekiger, en met een dakraam. Het is maar één voorbeeld. De werkelijkheid, andermans geheugens en zelfs de foto’s spreken me tegen, maar zo herinner ik me de auto die we hadden toen ik opgroeide. Als dat nu de enige verkeerde herinnering was, kon ik mezelf wel vertrouwen. Maar mijn inwendig fotoboek is vergeeld en alle plaatjes zijn volledig subjectief ingekleurd. Misschien zat er inderdaad geen autodak in, maar heb ik jarenlang gedagdroomd hoe het zou zijn dat er een autodak in zat. Dat open kon. Verfrissing, en uitzicht op het blauw en de wolken boven ons. Mijn werkelijkheid wordt prima, en in hoog detail, opgeslagen in die walnoot bovenaan mijn nekwervels. Maar dat is blijkbaar niet noodzakelijk de werkelijkheid van anderen.

Tijdens sommige gesprekken, zeker op terrassen, komt dat vreemde gevoel ook wel eens opborrelen. Dat mensen dingen serieus met mij bespreken. Mij voor een verstandig mens aanzien, waarmee te redeneren valt. Blijkbaar speel ik het spel overtuigend mee. Niet zelden weet ik daarna niets meer van hetgene dat besloten is, of heb ik het volstrekt verkeerd onthouden. Soms heb ik nog de tegenwoordigheid van geest om een notitie te maken tijdens het gesprek, en dat ook nog even af te stemmen met de ander. Dat heeft de kleinste foutkans. Vaak ben ik direct daarna weer afgeleid, bijvoorbeeld door passerend vrouwelijk schoon. Soms vind ik de notitie uren later terug tussen de bierviltjes en glazen op tafel: “Oh ja, dit mag ik niet vergeten.” Zelfs dat hardop zeggen is geen garantie.

Het ergste zijn de mensen die later zeggen dat ze je iets al eerder verteld hebben. Of nog erger, mensen – niet zelden vrouwen – die me begroeten en zeggen dat het laatst een heel gezellig gesprek was. Dan denk ik, oei. En bluf ik. Ik praat dan in vage termen mee, vis in haar reacties naar aanwijzingen. Over het eerdere gespreksonderwerp. Over haar identiteit. Over de locatie en het tijdstip. Over mijn mate van beschonkenheid. Al decennia kom ik hiermee weg. Zelf vind ik me steeds handelingsonbekwamer. Heb ik het gevoel dat er steeds minder informatie kloppend wordt opgeslagen. Ik droom mijn dagen weg. Het is nu dag, toch ? Ach, natuurlijk wel. Het is érgens dag. Zo gaan die dingen. Terwijl de bladeren, de foto’s, de dagen en herinneringen vergelen.

Mannen


Verhaal door René van DensenIn het nieuws en op het internet lees ik een boel vrouwen die boos zijn dat ze niet als gelijkwaardig aan mannen gezien worden. Dat is, helaas voor hen, niks nieuws. Dit lees ik al heel lang in het nieuws en op het internet. Of dat boos zijn helpt, weet ik dus niet. Of het, ha ha, kwaad kan, weet ik eigenlijk ook niet. Ik wil het heel erg met de vrouwen eens zijn. Gelijke rechten enzovoorts. Uiteraard. Volledig mee eens. Dat is mij ook van jongs af aan aangeleerd. En tegelijkertijd dat gedoe met deuren openhouden en zo. Ik vond het wat verwarrend, maar als je jong bent, is je geest flexibel en neem je veel voor waar aan.

Maar waarom ze in vredesnaam gelijkwaardig aan mannen zouden willen zijn, ontgaat me. Als ik om me heen kijk, op willekeurig welke dag, zie ik vooral bamislierten van mannen. Slappe thee. Gesopte koffiekoek. Gekleed in kleuren waar geen sprankje hoop meer uit spreekt. Sloffend van grijs gebouw naar grauwe auto. Stiekem hun stropdas extra strak opgestropt. Hopen dat ze eerdaags genoeg lef hebben om de boel helemáál dicht te binden. Sleuren zich bepakt en moegezweept door de dag en de rest van hun levens. Koffers aan hun arm die elke dag zwaarder lijken te worden. Hun pleziertjes zijn dat ze af en toe mogen ontsnappen aan de sleet, wat ze dan op een voorspelbare en ook alweer sleurderige wijze doen. En dan nog de mannen die opkijken naar de opgestropten. Vanaf het terras, met morsige T-shirts aan en het eerste biertje van de dag op tafel. Dat vrouwen hier gelijkwaardig aan willen zijn, zie ik als een gebrek aan ambitie. Maar dat ben ik misschien.

Ik ben geen haar beter. Dat zie ik in de spiegel. Ik heb veel haar, dus ik ben heel véél niet beter. Met mijn vingers strijk ik over mijn wangen. Droge, vettige baardharen. De huid eronder begint weer moeilijk te doen. Eigenlijk moet ik me scheren. Ik vraag me af waarom ik me niet meer scheer. In mijn ogen zie ik dat ik geknakt ben. Dat is nieuw. Verwondering daarover borrelt evenwel niet in me op. Ik buig naar mijn spiegelbeeld toe en leun mijn voorhoofd tegen het zijne. Zo houden we elkaar nog net staande. Even. De spiegel is nog vies ook. Het interesseert niet. Of ik nog wel scheerzeep en mesjes in huis heb, geen benul. Zelfs geen idee hoe ik de komende vijf minuten verder moet in dit leven. Ik schijn een man te zijn. Echt, begrijpt u die vrouwen wellicht ?

Kwalitorium


In een glazen
bubbel zo onvermijdelijk
Als mijn dood
waar ik trouwens prima
Mee kan leven

Hangt daar het
achterhaalde concept van
Kwaliteit, wat
dat ook mogen zijn want
Bestaat dat wel

Misschien is er
in dit glazen kwalitorium
Ook geen echte
plek meer voor nieuwe
Open deuren

Als een drijvende
reddingsboot zonder knoop
Laat ik het varen
maar verlaat me toch nooit
Op een zondag.

Driedee


Verhaal door René van DensenAan de ingang van de bioscoop treffen we elkaar. De Krullenzeeuw zit van de zon te genieten. De Opperpater rookt. Als u de Opperpater nog nooit heeft zien roken, moet u zich daar een sigaret bij voorstellen die brandt alsof het de lont van een tekenfilmbom is. Zo snel dus. Al vlug kunnen we dus naar binnen. Voor de mensen die heel lang niet meer in een bioscoop zijn geweest: binnen in de bioscoop mag je niet meer roken.

In de hal staat een lange rij. Er staan ook automaten. Eerst staan we in de rij. Die gaat enorm traag. Ik had op de site van de bioscoop gezien dat ze personeel zochten. Ik kan dit veel sneller, denk ik ongeduldig. Maar niks teruggehoord. Dat mensen hun kaartje op tijd voor de film kunnen aanschaffen, is geen prioriteit. De Opperpater wijst naar de automaten. We zuchten en stappen uit de rij.

De machines werken ingewikkeld. Ineens moet je er een driedee bril bij kopen. Kost een euro. De Krullenzeeuw zegt dat hij dat niet hoeft. Hij heeft een bril van een andere bioscoop. Hij bespaart zo de euro. Na een boel gepruts lopen we naar de trap omhoog. Daar staat een jong, flink arrogant kijkend jongetje. Hij vraagt om onze kaartjes, terwijl zijn enige taak is driedeebrillen te verstrekken. De Krullenzeeuw toont zijn driedeebril. De trapjongen zegt dat die bril fout is. De Krullenzeeuw zegt dat hij dan graag voor een euro een driedeebril wil kopen. Dat kan niet. Het kan ook niet via de automaten. De Krullenzeeuw moet terug in de kassarij gaan staan. De rij is langer geworden. Ik en de Opperpater hebben medelijden maar we willen ook graag de film zien. We zeggen dat we de Krullenzeeuw zo wel boven zien. Die vindt dat okee.

De Opperpater hijgt en piept als we de lange trap hebben opgelopen. Hij zegt dat hij vandaag geen trap meer op gaat lopen. Ik zeg dat dat een probleem kan worden, omdat hij zelf op eenhoog woont. Dat kan hem niet schelen, knikker. Boven staat er de volgende lange rij. Snacks. Hadden we kunnen verwachten. Terwijl we wachten, vraag ik of we niet aan de Krullenzeeuw moeten vragen wat hij voor snacks wil. Halen we die ineens voor ons drieën. De Opperpater zegt dat dat een goed idee is maar dat ik dat moet doen. Hij wil die trap niet meer zién. Ik hobbel de trap af. De Krullenzeeuw is bijna aan de beurt in de kassarij. Hij zegt dat hij zo naar boven komt.

De snackrij gaat nog trager dan de kassarij. Er is één snackbediende. Eindelijk is ook de Krullenzeeuw er. Hij is kwaad. Hij zegt dat ze aan de kassa het lef hadden om een euro zestig te vragen voor de driedeebril. Hij antwoordde dat hij dat niet pikte, want de meerwaarde was een euro en hij had netjes zijn kaartje gekocht. Na een boel discussie gaf het meisje aan de kassa mee en mocht hij een driedeebrilkaartje voor een euro kopen. De arrogante trapjongen gaf hem de bril met een schamper lachje. Voor de Krullenzeeuw is de film nu al een beetje verpest. Hij zegt dat het hem niet om die zestig cent gaat, maar om het principe. We nemen wat frisdrank en enkele beugelflessen bier. Die kosten bijna net zoveel als het bioscoopkaartje.

Eindelijk zitten we in de zaal. Driedeebrillen op. De film was al begonnen. Het is een film over een schalkse dief. De schalkse dief haalt spannende driedeecapriolen uit op het scherm. Het publiek oehht en aahht. De schalkse dief werpt een speelse knipoog door het scherm naar ons toe. Hij haalt nog wat koddige streken uit. Dan is plots de schalkse dief verdwenen. Nergens meer te bekennen. En plots klinken er paniekgeluiden her en der in de bioscoop. Wanneer we naar onze broekzakken grijpen, snappen we waarom. Alle portemonnees zijn gestolen. Dat is wel écht heel erg driedee. Terwijl we naar buiten lopen, zegt de Krullenzeeuw dat hij waarschijnlijk nooit meer naar de bioscoop gaat.

Bril


Verhaal door René van DensenHet brilmeisje op TV kijkt er wat vies bij. Ze heeft een strenge knot en een hip dik montuur. Ze kijkt zuinig. Het onderwerp gaat blijkbaar over het fenomeen dat mensen waarmee je uit bent, tussendoor op hun telefoon kijken. Er zitten dan, volgens het zuinigkijkmeisje, ineens allemaal andere mensen in het gezelschap waarmee de ander zit te praten. En zij niet. Dat vindt ze duidelijk maar niks. Ze vraagt zich af hoe de ander het zou vinden als ze daar ter plekke een boek zou openslaan. ‘Even een alinea lezen.’ De presentator zegt dat dat een goede vergelijking is. Hij zegt dat het gesprek zo hier even op doorgaat, maar eerst kijkt hij even naar de meldingen van Twitter. Niemand lacht om de ironie.

Het brilmeisje komt ook niet meer aan het woord. Het gesprek wordt geforceerd in de richting van een nieuwerwetse projectiebril. Een trèntwatsjer, een kale man met extreem blauw brilmontuur en knalrood pak, toont de projectiebril. Als u dit leest rond de tijd dat ik het schrijf, dan kent u ‘m wel. Als u dit over een paar jaar leest, denkt u wellicht: ‘O god ja, dat ding.’ Het is wat, communiceren via tekst. Misschien klinkt dit wel heel rechtstreeks aan u gericht. Dat ik nu even uw volle aandacht hebt. U luistert. In werkelijkheid ben ik allang weer iets anders aan het doen. Als u hierop reageert, moet ik eerst terugzoeken waar het over ging. U ziet het ook weer door een andere bril dan ik.

Zowel de trèntwatsjer als het knottige brilmeisje lijken me geen leuk gezelschap. Mocht ik met hen tijd moeten doorbrengen, dan zou ik waarschijnlijk een internettelefoonding kopen. Gewoon om ze te kunnen negeren. Dat ze lekker kunnen snoeven. Want het is onbeleefd en heel erg slecht en de wereld gaat hieraan kapot. Misschien wordt het brilmeisje zo kwaad dat haar knot losschiet. Hoe dan ook hoop ik dat die blauwwitte trèntwatsjer er sowieso verder niet bij is. Met zijn bril.

Klein


Verhaal door René van DensenDe Opperpater is onze kapitein en Club P. is zijn schip. Wij zijn maar passagiers. En hebben ons te schikken. Opperpater is wel een hele goede kapitein en zorgt dat we niks tekort komen. Zolang het tenminste om bier gaat, dat we zelf hebben meegenomen. De geluidsdempende muur is dicht en we praten zo zachtjes mogelijk. Tevreden beziet onze Opperpater het geheel en vindt dat de Club zo op dit moment af is. Te gast zijn Willem met de WK Trauma’s, en ik. Ik ben het stilste. Mijn geld raakt langzaam op en mijn meest kansrijke sollicitatie is ook op een afwijzing uitgekomen. Ik weet niet wat ik moet doen.

Willem met de WK Trauma’s zegt dat ik stom ben geweest, dat ik van het begin recht had op een uitkering en dat ik die had moeten nemen. Ik zeg dat ik er binnenkort aan moet geloven, maar misschien zelfs gestraft word omdat ik die niet direct heb aangevraagd. De realiteit is zelfs dat ik daardoor misschien een maand op die uitkering gekort word. Ik zeg dat dat absurd is. Dat is Willem met me eens. Ik verdien verdomme een beloning, grom ik, dat ik het eerst op eigen kracht en eigen centen heb geprobeerd. Ja, zegt Willem, maar dit is niet ons spelletje, het is hun spelletje. Speel het op hun manier, zegt Willem met de WK Trauma’s. Ik zucht en drink mijn bier.

Het lijkt net of het bierblik groter wordt. Verbaasd kijk ik ernaar, maar het blijkt echt waar te zijn. Al snel kan ik het niet meer in mijn hand klemmen. Dan pas merk ik dat mijn stoel ook groeit. Alles groeit, wacht, nee, ik krimp. De Opperpater en Willem kijken naar de film op TV en merken niks. Ik word kleiner en kleiner. In paniek grijp ik me aan vanalles vast, inmiddels aan de stofvezels van mijn stoelkussen. Dan bungel ik ineens tussen de vezels in, boven een snel wijder gapende afgrond. Mijn vingers verkrampen. Ik weet niet hoe lang ik het houd. Ik hoor de Opperpater verbaasd vragen waar ik heen ben. Willem weet het ook niet.

Zonnebrillen (2)


Verhaal door René van DensenEn natuurlijk had ik al jarenlang op veel ergere plaatsen gewerkt. Plekken waar mensen schaapachtig heel de dag déden alsof ze werkten, of erger, andermans werk saboteerden. Maar dat mijn collega’s eigenlijk heel serieus en zo strak in het gareel hun werk deden, was absurd. Ze waren er ook in hun eigen tijd mee bezig. Ik ook, overigens. Ik was geen haar beter dan de rest. De zonnebrillen die we verkochten, waren blijkbaar enorm belangrijk. Alleen de Franse collega deed exact wat hij zelf wou. Ik keek naar de anderhalve regel tekst die ik bij de eerste zonnebril had geschreven. Het was verschrikkelijk. Alsof een hijgerige opticiën, hongerig naar zijn eindejaarbonus, je koste wat kost een bril wou aansmeren. Maar misschien vonden mensen het wel lollig. Wie weet werkte het.

Ik keek hoeveel zonnebrillen er waren. Honderdzeventig herenmodellen. Dat viel mee. Honderdzeventig gekke tekstjes. Dat moet ik aankunnen, nam ik me voor. Toen keek ik naar de dameszonnebrillen. Ik leunde achterover en streek over mijn stoppelbaard. Fuk. Het waren er, eh. Ietsje meer. Zogezegd. Ik voorzag een zwaar lijden. Vooral omdat ik al helemaal geen idee had hoe ik een zonnebril aan een vroúw aanpraatte. Ik vroeg me af of er mensen waren met minder zinloze banen. Mensen die nu het gevoel hebben hun leven niet te verspillen. Ze moesten er zijn. Ik kon me, voorbij de hordes foeilelijke zonnebrillen, geen persoon voorstellen die zinnige arbeid verrichte. Brandweermannen, wellicht. Of romantiseerde ik dat beroep ?

Ik maakte weken van minimaal vierenveertig uur. Elke dag werkte ik een uur langer, omdat ik het lef had afgesproken te hebben op donderdag iets eerder weg te mogen. Een half uur eerder. Daarom werkte ik vier uur meer, de rest van de week. En dan nog was het af en toe nodig mij op donderdag ook langer op de zaak te houden. De vier uur was een minimum: niet zelden was ik ’s avonds ook op de zaak. Want er moest vanalles belangrijks besproken worden. En ik woonde vlakbij. Het was niet alsof ik na die bespreking urenlang moest reizen. Drie minuten. Op de fiets. Dus dan kon ik best urenlang nog aan het werk gehouden worden. Ik kreeg een vast maandbedrag voor al deze uren. En de volgende ochtend werd ik weer keihard kwart voor negen op de zaak verwacht. Natuurlijk deed ik het ook allemaal zelf. Ik was er elke stap zelf bij en had gewoon nee kunnen zeggen. Gewoon ‘nee’. Maar ja. Ik was nooit zo goed in gewoon ‘nee’.

Zonnebrillen


Verhaal door René van DensenZonnebrillen, dat waren ze. Daar pas zag ik in hoe belachelijk mijn baan was geworden. Ik zat teksten over zonnebrillen te schrijven. Wist ik wat de huidige zonnebrillenmode was ? Nee. Ik heb een zonnebril op sterkte en daar zit ik door de hoge prijs wel een aantal jaar aan vast. Wist ik eigenlijk iets van onze andere producten ? Ook niet echt. Ik gebruikte ze zelf niet. Het was idioot dat ik producten moest beschrijven die ik niet gebruik. Achteraf zette dat besef het eerste barstje. Het maakte ook niet echt uit. Ik kon de grootst mogelijke onzin schrijven die in mijn kop op zou borrelen. Het enige dat ertoe deed, was dat mensen de zonnebrillen zouden kopen. Hoe meer mensen ze zouden bekijken, hoe meer kans daarop was. Hoe opvallender de teksten, hoe meer mensen ze zouden bekijken. Hoe idioter de omschrijving, des te meer mensen zouden elkaar erop wijzen. Ik leunde achterover in mijn stoel en bedacht me dat mijn leven zinloos was. Of misschien was al het leven zinloos. Toch zeker als het doel ervan is dat iemand zonnebrillen verkoopt.

Het besef kwam net voordat de mensen in kantoor op rookpauze mochten. Ook al zoiets idioots. Allemaal tegelijk. De Fransman op onze afdeling deed nooit tegelijk mee. Een anarchist, kortom. Ik mocht hem wel. Schaapachtig keek hij vanuit zijn ooghoek als zijn collega’s in kolonne naar de rookruimte toogden. We hadden allemaal creatieve beroepen en we gingen allemaal op hetzelfde tijdstip naar dezelfde ruimte voor dezelfde handeling. Je had een kwartier. Daarin mocht je ook gerust koffie drinken. Of soep. Ik vond het normaal, maar nu ineens niet meer. Het was ronduit bizar. Na enkele minuten kwam de Fransman ook binnen. Hij bleef ook altijd veel later op de zaak dan wij. Het was waarschijnlijk om werkethiek te etaleren. Vervolgens deed hij niet veel. Hij zat. En luisterde. Wij spraken over het werk of over onzin. We moesten nog een heel stuk werkdag overbruggen op deze krampachtige ontspanning. Dus we ontspanden ons keihard. Ik keek naar mijn collega’s, die dit niet absurd vonden. En toen keek ik naar de Fransman. Hij keek naar niemand.

Ik vroeg me af of het erg was om dit werk niét te doen. Onmiddellijk dacht ik aan geld. En armoede. En de goot. Een, twee, drie. Haasje-over de afgrond in. Van A naar B. Ik vroeg me af hoe snel ik bij B zou belanden. En dat alles omdat ik schrijven over zonnebrillen onzin vond. Zou het zinlozer zijn om de afgrond in te gaan dan mijn dagen zo te moeten besteden ? Lang kon ik er niet over nadenken. Ons kwartier was om. Ik sjokte terug. Ik was bang. Ik moest aan de zonnebrillen geloven. Zonder de zonnebrillen zou ik verhongeren. Er zat niks anders op. Achter mij aan slofte de Fransman. Hij wist nog niet dat hij later deze week mijn nu nog ongeschreven zonnebrilteksten zou moeten vertalen.

Schaamplek


Verhaal door René van DensenBuiten gebeurt vast vanalles, te horen aan bedrijvige autowielen en af- en aanwaaiende basdreunen in de verschillende vertes. Ik zit binnen prima. Dit is een goede schaamplek. Even in mijn eigen hoekje wegkruipen, omdat ik weer van alles een puinhoop gemaakt heb. De schade beperken is binnenblijven. Dan kan er niet veel misgaan. En gaat er iets mis, is enkel de kat er ooggetuige van. Zij ligt voor op mij: het aantal onhandige net-niet sprongen dat ik haar heb zien maken – en waarna ze, kat eigen, zichzelf zo nonchalant mogelijk likt alvorens een geslaagde tweede sprong te wagen – is groter dan de missers waar zij toeschouwer van was. Bovendien snapt ze van de helft van mijn fouten niet dat het fouten zijn. En zelfs bij bijvoorbeeld een struikel over mijn eigen voeten, gaat ze niet staan lachen. Nee, dan slaat ze eerst een stuk op de vlucht, om van een veilige afstand geschrokken te kijken wat er in vredesnaam gebeurde. Ze is mijn ideale gezelschap.

Die verloren dag, dat vond ze ook prima. Papa was thuis en zijn schoot was warm. Bijna de hele dag lag ze tegen me aan. Ondertussen lag haar Papa te balen, achteraf om niks. Hij was zo zeker dat zijn fiets gestolen was. Uiteraard stond die gewoon nog op slot op een terras. Je hebt mensen die met stijl en klasse door hun leven kunnen navigeren. En je hebt idioten die dronken hun fiets op het terras achterlaten. Een fiets die ze enkel moesten nemen omdat ze niet bijtijds thuis vertrokken en zich vervolgens moesten haasten. En die een engeltje op hun schouder hebben, dat het ding er zesendertig uur later nog blijkt te staan. Dat dan weer wel. Zonder één krasje. Althans, geen nieuw krasje. Inmiddels alweer in de achtertuin geparkeerd. De achtertuin van mijn schaamplek. Met een onbekommerde poes.

Maar is het een schaamplek of een schuilplek ? Is het een plek om te bezinnen hoe lomp je met je leven bezig bent, of een plek om vooral niet aan het leven te hoeven deelnemen ? Wat is het toch met die muren ? Poes boeit het niet. Poes heeft eten, drinken, vlindertjes om op te jagen. Een warme schoot. Voor haar is het schaam- noch schuilplek. Slaapplek. Etensbak. Ze heeft niet zo’n last van zichzelf vergelijken met haar soortgenoten. Ze ligt zich niet te schamen om hoe ze bezig is, of hoe alles anders en beter zou kunnen. Hoe ze minder lomp zou kunnen zijn. Het maakt haar niet uit. Traag likt ze haar achterpoot. Met tevreden toegeknepen ogen zucht ze even.