Ik lag achter glas, mijn ogen amper volgroeid, en de hele wereld was mijn televisie. Een paar keer per dag kwam mijn moeder, of toch een vrouw die duidelijk liever mij had willen kunnen knuffelen. Maar ik was een frutseltje met een reusachtige kop en clownesk lompe reuzenvoeten. Ik zat in glas om mij te beschermen tegen de wereld.
Ik zit achter glas in de trein. Het is vettig en aangeslagen, en de wereld is dus vies en onaanzienlijk. De wereld kan daar niets aan doen. Het glas zit bij mij. Ik kan het van mijn neus af plukken en met mijn T-shirt oppoetsen. Even wasem ademen en dan wrijven en klaar. Dan is de wereld weer helder. Voor zover de wereld ooit helder was. Maar ik laat het zo. De wereld mag nu even vaag blijven. Er zijn geen details die ik nu wil of moet zien.
Ik loop meer op routine dan op zicht naar het water. Zelfs mijn lijf is maar een onscherpe vlek, een waas. De andere mensen zijn te identificeren aan hun bewegingen. Dat daar beweegt, dus het leeft. En het mag lekker daar blijven doorleven, zolang het maar niet in mijn buurt komt.
Ik duik in het water en laat mezelf zakkend de diepte in glijden. Ik heb mijn ogen wijd open. Het zonlicht wordt kunstmatiger maar rechtlijniger, er dansen stralen in de woel. De wereld vlakbij is messcherp, de wereld erbuiten zit achter vloeibaar glas. En ik hoor niemand meer. Ik hoor ruis, en gemoffeld geluid, en vooral mezelf ademen. Ik hoor mezelf ademen, en de geluiden in mijn lijf. Ik ben een frutseltje met een reusachtige kop en clownesk lompe reuzenvoeten.